‘Pure Schoonheid’
Machiel Swillens in gesprek met Emmy Verhey
De eerst keer dat ik de naam Emmy Verhey hoorde, werd die met ontzag uitgesproken door een schoolvriendje. Hij woonde met zijn moeder boven een pianohandel. Ik was die middag uit school met hem meegegaan. ‘Ken jij Emmy Verhey niet?’ vroeg hij vol ongeloof. ‘Jij speelt viool en je kent Emmy Verhey niet?’ Van beneden klonk het gepingel van iemand die een piano uitprobeerde. ‘Zij is een wonderkind,’ zei mijn vriendje zacht. Dat woord wonderkind maakte indruk op mij. Een wonderkind kon alles vanzelf, dacht ik.
Een kleine vijftien jaar later stond ik met mijn viool in de leskamer van Emmy Verhey. Het laatste jaar van mijn conservatoriumopleiding werd zij mijn lerares. Ze zat op een lage stoel voor de vleugel, Stradivarius onder de arm, strijkstok in de hand. ’Jij gaat het vioolconcert van Brahms studeren,’ zei ze. ‘Daar kun je zó veel van leren.’ De bladmuziek die ze mij gaf, was haar eigen partij met de vingerzettingen van haar leraar David Oistrach.
Nu zit ze tegenover mij in de voorkamer van haar huis in Zaltbommel. Haar hond Luba nestelt zich aan mijn voeten. We praten over het idiote beroep dat muziek heet, over vioolles krijgen en vioolles geven en over iets dat Emmy mij vraagt: ‘hoe komt een jong kind er toe om voor de viool te kiezen?’
Mijn ouders vroegen mij welk muziekinstrument ik wilde leren. Ik koos de viool.
‘Bij mij ging dat helemaal niet zo,’ vertelt Emmy. ‘Niemand vroeg mij iets. Het was een feit, die viool was er opeens. Mijn vader speelde viool. Ik was zeven jaar.’
Je leerde snel. Héél snel.
‘Dat ging gewoon zo. Ik herinner me niet hoe. Ik weet wel dat er ook dingen waren waarmee ik moeite had. De octaven in het begin van Mendelssohn, daar heb ik eindeloos op gestudeerd. Dan kwam mijn vader erbij zitten, en verdomme, mislukte het weer. Bij Back op les ging het ook steeds niet. Godzijdank had ik daar later geen last meer van. Dan is het tóch ergens goed voor geweest. Je studeert niet alleen voor het concert van morgen, maar ook voor jaren daarna.’
Was er later een moment dat je bewust koos voor de viool?
‘Het bleef een feit: ik speelde viool. Dat is nooit weggegaan. Ja, één keer. Toen heb ik mijn ouders verteld dat ik er mee wilde ophouden. Dat ik iets anders wilde. Ik was een jaar of negen. Dat ik liever balletdanseres werd. Mijn moeder hoorde het aan. Toen ging ik naar bed. De volgende dag werd er met geen woord over gesproken. Het ging gewoon weer verder. Voor mij was dat behoorlijk heftig. Er werd niet over gediscussieerd. Niets. Het had natuurlijk te maken met mijn vader. Ik was min of meer de obsessie van mijn vader. Hij had graag solist willen worden, denk ik. Hij heeft conservatorium gedaan en is violist geworden, ondanks de moeilijke oorlogsjaren. Hij werd zelfs tweede concertmeester van het Frysk Orkest. Maar ik moest solist worden.
Maar nu hoort de viool bij jou. Of is het een opdracht gebleven?
‘Dat blijft gemengd. Wisselend. Hoe moet ik het zeggen… Het klinkt raar, maar het is zó: ik wéét hoe je dingen moet spelen. Dat zie ik niet bij heel veel mensen. Dus ik kreeg zoiets van: ja, dit moet ik gewoon laten horen.’
Ik kán het, laat mij het dan maar doen…
‘Ja, precies! Om mij heen werd er wat afgeprutst. Dan krijg je een soort drive, zo van: iemand moet het toch goed doen. Dan heb ik het niet over mijn illustere voorgangers natuurlijk. Mijn voorbeelden. Want daar ben ik nog maar een slap aftreksel van.’
De bel gaat. Emmy veert op. ‘Dat zijn de dames van het museum, geef me vijf minuten…’ Ze geeft de dames een stapel dikke dossiermappen. Als ze weg zijn, vertelt Emmy dat er tijdens het volgende Emmy Verhey Festival een grote tentoonstelling aan haar gewijd zal zijn in het plaatselijk museum. ‘Ik ben met een vriendin door mijn hele archief gegaan. Een enorme klus. Concertprogramma’s, foto’s, tijdschriften. Alles lag door elkaar. We plakten stickertjes met jaartallen op de keukentafel en op het aanrecht. En toen ook nog op het gasfornuis, de strijkplank… De halve keuken zat vol stickertjes. Op elk jaartal legden we een stapeltje. Stel je voor, drieënvijftig jaar. Je krijgt wel wat over je heen. Re-cen-sies… Er zaten ook mindere bij. Als je eens wist hoe moeilijk dat was. Je moet wel weer door hè, daarna.’
Dat hoort er toch gewoon bij. Hoe had je het dan gewild?
‘Ik wil alleen maar de hemel in worden geprezen, natuurlijk.’
Je kreeg les van je vader, daarna van Oskar Back.
‘Dat was een hele toestand. We woonden in Leeuwarden. Met mijn vader met de trein naar Amsterdam. Daar had ik tweeënhalf uur les. Twee en een half uur! Back was een oude man met maar één been. Hij had wel een prothese hoor. Het was niet bepaald een warme sfeer. Alles heel plechtig. Mijn vader zat bij de les. Hij had een notitieblokje.’
Later kreeg je les van Herman Krebbers.
‘Op een bepaalde manier heb ik veel gehad aan Krebbers. Over de inhoud van de muziek werd niet gesproken. Dat je techniek op orde moest zijn. Dat je je dingen snel eigen moest maken en uit je hoofd moest kunnen spelen. Niet eindeloos kauwen op een stuk. Podiumpresentatie. Dat was Krebbers. Maar pas bij Schneiderhan gingen mijn ogen open.
Vanaf haar vijftiende volgde Emmy drie keer een cursus bij Wolgang Schneiderhan in Zwitserland. ‘Drie zomers ging ik naar Luzern. Ik zat bij een familie in huis. Heerlijk was dat. Je had elke dag een half uur les, de hele klas was erbij, iedereen luisterde ook naar de lessen van de ander. Ja inderdaad, een masterclass.
Je zei: ‘mijn ogen gingen open,’ waarvoor gingen ze open?
‘Het ging daar om de benadering van de muziek. Om samenspel. Om inhoud. Dát ontdekte ik bij Schneiderhan. Ik heb de tweede Bartók sonate met hem gedaan, Schumann, Henze… Geweldig. Het eerste jaar speelde ik Tsjaikovski. Van te voren stuurde Schneiderhan mij zijn partij. Die was fantastisch betekend. Streken, vingerzettingen. Geen streekje zus en een boogje zo omdat het toevallig technisch beter uitkwam. Alles vanuit de muziek gedacht. Bovendien waren het de originele noten. Gewoon, zoals Tsjaikovski die schreef. Dat kende ik niet. Back had passages veranderd. Hele stukken waren gewoon anders. Misschien had hij dat weer van zijn leraar uit Brussel, dat weet ik niet. En toen kreeg ik dus die partij van Schneiderhan. Ik was verbijsterd. Maar ik dacht: goed, dan doen we het zo. En ik heb het zo gespeeld. Ook op een concert. Helemaal fantastisch. Daarna kwam ik terug in Nederland. Een cursus van Krebbers in Kweekhoven. Daar ging ik naar toe, want ja: zo bleef je de hele zomer lekker bezig natuurlijk. Twee weken later moest ik Tsjaikovski spelen, dus Krebbers wilde het nog eens horen. Ik was blij en trots. Ik was benieuwd wat hij er van zou vinden. Hij brak het totaal af. “Zo gaat het niet gebeuren,” zei hij. “Jij moet terug naar de oude versie.” Dat was lastig. Je kan dan bijna niet meer veranderen. Toch heb ik het gedaan, maar ik was kwaad. Ik was zó kwaad. Twee jaar later speelde ik op het concours in Moskou natuurlijk het origineel. Dat was daar gewoon een vereiste.’
En toen kwam je bij David Oistrach.
‘Ik was achttien. Er waren vervelende toestanden bij mij thuis. Mijn vader was een behoorlijk onmogelijk mens. Er was voortdurend gelazer. Tussen mijn vader en Krebbers en de directeur van het Amsterdams Muziek Lyceum. Altijd gelazer. Ik was blij dat ik weg kon. Met de Oskar Back prijs wilde ik naar Moskou. Het was een bevrijding. Ik was van mijn ouders af. Ik was van alles af. Ik vond het fantastisch bij Oistrach te mogen studeren.’
Hoe woonde je daar?
‘Eerst in de residentie van de ambassade, toen twee maanden in een hotel. Pas daarna kon ik in het studentenhuis. Een heel gedoe. Daar zaten studenten uit Tsjechië, uit Hongarije… Radu Lupu zat daar ook. Er was een keukentje en ook een soort mensa. Ik heb nog nooit zulke rare dingen gegeten. Elke dag soep, maar die was altijd grijs. Je werd er nederig van. Niks was meer te min.
En Oistrachs lessen?
‘Het ging, net als bij Schneiderhan, vanuit de muziek. Ik speelde het eerste vioolconcert van Prokofjev, dat is opgedragen aan Oistrach. Ik voelde een direct contact met de componist. Het ging om: wát speel je nu eigenlijk. Niet om vingerzettingen en streekjes. Maar, waar gaat het naartoe, wat vertel je… Dát.’
‘Oistrach was mijn favoriet vanaf mijn dertiende. De eerste grammofoonplaat die ik kocht was Mendelssohn met Oistrach. Ik had bij een tv-programma gespeeld, maar was te jong om betaald te worden, dus kreeg ik een platenbon. Daarmee kocht ik die plaat. Zijn klank. Die bijzondere, onnavolgbare klank. Die puurheid.’
Blijft die klank een voorbeeld?
‘Ja, maar anders. Eindeloos heb ik met hem het begin gedaan van de d klein allemande van Bach. Alleen die eerste twee noten: tadaa…’ Ze zingt. ‘Nog een keer, en nóg een keer… Zoiets vergeet je nooit. Ik weet nu precies hoe ik dat wil spelen. Zijn manier van Bach spelen was wel een heel andere. Maar hij ging uit van de vraag: hoe denk je dat deze muziek zou moeten klinken. Niet, zoals je tegenwoordig veel hoort: wat máák ik er van. Liever Bach mét vibrato van Oistrach, dan al dat gedoe dat er de laatste tijd van gemaakt wordt, want dat vind ik erbarmelijk.’
Erbarmelijk?
‘Ja. Het gaat mij om de zorgvuldigheid waarmee je muziek maakt. Dat je niet zomaar over dingen heen walst om het effect groter te maken. Ik hoorde laatst Patricia… Kom, hoe heet ze nou toch, eh…’
Kopatchinskaja…
‘… Ja. Kopatchinskaja. Laatste deel Beethoven. Op de radio. Razend tempo. Het orkest hijgde achter haar aan. Ze kan uitstekend vioolspelen hoor, dat is niet het punt. Maar het gaat alleen maar om effect. Ze schijnt ook nog op blote voeten te spelen. Dat kon ik gelukkig niet zien, op de radio. En gehoord heb ik het ook niet. En dan die kale noten. Ineens, out of the blue, zonder vibrato. Maar waarom? Ik kan dat niet begrijpen. Het is zo ontzettend bedacht. Het is tegenwoordig bijna alleen maar: kijk mij eens leuk en interessant doen. Het heeft niets met de inhoud van de muziek te maken. Natuurlijk kun je dingen zonder vibrato spelen, maar niet op deze manier. Het gaat mij te ver. Dankzij de barok hebben we dat kunstje bedacht. Daar ben ik het niet mee eens. Ik ben het er ook niet mee eens dat je alles boordevol vibrato stopt. Maar ga er muzikaal zorgvuldig mee om.
Welke violist, of opname, is wel een voorbeeld voor je?
‘Van nu?’
Of van vroeger…
‘Ja, van vroeger. Ik blijf altijd bij die opnames van vroeger. Alles is eigenlijk al hartstikke mooi opgenomen. Het kan gewoon niet beter. En dan kun je gaan ‘vernieuwen’, maar dan kom je dus uit bij zo’n Patricia…’
Als er aan de oude opnames niets is toe te voegen, hoe moet het dan verder?
‘Ja, dat weet ik ook niet.’
Wat is je ideale Beethoven vioolconcert?
‘Oistrach, daar kom ik niet omheen. Schneiderhan vond ik ook mooi, en Grumiaux. Szeryng niet te vergeten. Pure schoonheid. En toch ook allemaal anders. Ik kan daar gewoon niet onderuit. Het staat voor mij als een paal boven water dat het zó moet, maar je moet het besef hebben, en dat besef is weg. Bekijk eerst een stuk eens vanuit de zijlijn. Denk niet meteen: daar ga ik eens iets leuks mee doen.’
De zijlijn?
‘Dat je begrijpt waar het over gaat.’
Verdiep jij je in de achtergrond van een stuk?
‘Niet eens zozeer in de achtergrond. Ik wil weten waar het muzikaal over gaat. Je speelt niet alleen het vioolconcert van Beethoven, maar óók al zijn sonates, je beluistert zijn symfonieën… dan heb je een enorme bagage. Dan krijg je ‘het idioom Beethoven’ toegediend.’
Dus niet vanuit de anekdote. Zo van: Beethoven had het koud toen, dus spelen we daar een accent…
‘Daar wordt ik niet goed van. Je hebt dat verhaaltje totaal niet nodig. Als je een beetje intelligent en muzikaal bent, en je wil begrijpen waar het over gaat, dan staat het allemaal in de muziek.’
Dat wilde jij ook aan jouw leerlingen meegegeven?
‘Ja. En ik wilde natuurlijk mijn eigen ervaringen doorgeven. Hen leren wat ik had geleerd van Oistrach, én van Dekany.
Vertel eens over Dekany.
‘Bela Dekany. Via Paul kwam ik bij hem terecht. Paul zei: “jij moet eigenlijk eens mee naar Dekany.” We hebben een paar dagen bij hem gelogeerd in London. Van hem heb ik héél veel opgestoken. Over een periode van vijf jaar ging ik af en toe naar hem toe. Dan belde ik hem op en vroeg…
Hij was een soort coach op de achtergrond.
‘Ik was drieëntwintig. Op mijn zeventiende had ik al solo-examen gedaan. Wat kon ik nog? Toen ik les gaf zei ik altijd: je moet lesgeven zodat je leerlingen je niet meer nodig hebben. Zij moeten zichzelf lesgeven, uiteindelijk. Maar ik heb dat zó gemist. Ook in mijn leven na Dekany. De feedback van iemand die óók heel goed viool speelt. Dat je gewoon iets kan vragen. Dat iemand anders eens aan de touwtjes trekt. Dekany was zo iemand. Ik overlegde alles met hem.
In die tijd werd je concertmeester bij het Utrechts Symfonie Orkest.
‘Acht jaar ben ik concertmeester van het USO geweest. Toen ik terug kwam uit Moskou had ik weinig of geen concerten. Ik zat ontzettend in de financiële problemen. Paul zei: “waarom kom je niet bij ons schnabbelen in Het Brabants Orkest.” Dat heb ik gedaan. Veel van geleerd. Met fantastische dirigenten gespeeld: Hans Vonk, Vandernoot… Een keer speelde ik voor de pauze als solist het vioolconcert van Tsjaikovski en na de pauze zat ik achteraan in het orkest mee te schnabbelen. Dat tikt lekker aan, dacht ik. En bovendien: Paul speelde daar ook. Zaten we samen aan een lessenaar. Op een moment gaven we een concert in Utrecht. Hans van Leeuwen, directeur van het USO, kwam in de pauze naar mij toe. “Wat doe jij daar?” vroeg hij. “Ik moet geld verdienen,” zei ik. Zei hij: “Ik bel jou morgen op.” Hij vond het belachelijk dat ik daar zat. Hij belde en vroeg mij concertmeester te worden. Daar was ik heel blij mee. Ik kreeg een goed contract, hoefde maar een derde van de concerten te doen, dus kon ik daarnaast mooi solo blijven spelen. En natuurlijk, in een orkest is er altijd wel iemand ziek. Dan kwam Paul spelen. Vaak speelde hij als aanvoerder tweede violen, dan speelden we met zijn tweeën. Dat was een mooie tijd…’
‘Al die symfonieën te spelen was fantastisch. Beethoven. Mahler. Met Bruckner had ik moeite. Daar was ik nog niet aan toe. Ik was begin twintig.’
‘Vond je het lastig, die positie tussen dirigent en orkest?’
‘Het grootste probleem was op tijd op de repetities te komen.’ Ze lacht. Emmy en Paul woonden inmiddels in Zaltbommel. ‘We zaten altijd in de file. De brug bij Vianen was het struikelblok. Angst, zweet en tranen. Maar inderdaad ook: hoe ga je met dirigenten om. Als je een slechte dirigent hebt, valt zo’n hele vioolgroep achter je uit elkaar. Dan beginnen ze te klieren en te doen. Een kleuterklas. Onvoorstelbaar. Als het goed ging, was het fijn. Dan is het zo mooi om helemaal op te gaan in de klank van het orkest. Dat je er met z’n allen voor gaat om een symfonie zo mooi mogelijk neer te zetten.’
Later begaf je je ook buiten het geijkte klassieke repertoire . De shows met Youp van ‘t Hek bijvoorbeeld.
‘Ik deed altijd al graag andere dingen. Met Freek de Jonge, Herman van Veen, Paul de Leeuw. Ik heb met Cor Bakker samengewerkt. Geweldige pianist. Het is een heel ander publiek, dat was een uitdaging: eens kijken wat zij er van vinden. Het is ontzettend leuk om met musici uit een andere hoek te werken. Ongelooflijk. Zij zijn de hele dag bezig. Een pauze bestaat daar niet. Zo anders. Ik vind dat geweldig. Zij houden die bevlogenheid…
Hoe kan dat? Wat is het verschil?
‘Het is meer van henzelf wat zij doen. Het is directer. Wij zijn altijd maar bezig met de kunstjes van een andere componist.’
Dat kunstje, dat wij doen, het ‘vioolspel’, hoe lang blijven mensen dat nog doen?
‘Ik weet het niet. Ik heb werkelijk geen idee. Ik vraag me wel eens af hoe lang het instituut ‘orkest’ nog blijft bestaan. Je kunt toch niet eeuwig zo die symfonieën blijven spelen. Dat is al veel te lang op de zelfde manier doorgegaan, toch? Je ziet ook aan het publiek dat het…’
Het publiek wordt oud…
‘Er moet veel gebeuren. Je moet echt nú met jonge kinderen bezig zijn. Om een nieuw elan te geven aan het muziekleven.’
Waarom blijft in de klassieke muziek alles zo bij het oude?
‘Het is wonderlijk. Bij toneel is dat niet zo. Heeft het te maken met geld, met subsidies? Zalen moeten vol. Sponsoren willen tevreden zijn. Het mag niet te veel afwijken van wat men gewend is. Daarom ben ik zo blij met mijn festival. Daar is alles gratis. Ik kan programmeren wat ik wil.’
Je organiseert ook telkens een kinderfestival.
‘Muziek bij een verhaal. Een orkest van kinderen, overal vandaan. Er klopt niks van de bezetting: twintig violen, één fluit en een gitaar. Een wonderlijk gedoe. De kinderen studeren met hun leraar de muziek in. Twee repetities en een generale. Tijdens de voorstelling worden kinderen uit het publiek uitgenodigd om op het podium te komen dansen. Dat is mijn droom. Dan gebeurt het. Op die ene dag in het jaar komt alles samen.’
Je droom waarin alles samenkomt.
‘Muziek én dans. Dat zou aan álle kinderen moeten worden aangeboden. Vanaf het moment dat ze worden geboren. Muziek en daarop bewegen. Het is een feest!’
Spijt dat je geen balletdanseres bent geworden?
‘Op dat soort momenten niet. Ach, het moeilijke van vioolspelen vind ik dat hele dwangmatige. Dat altijd maar moeten studeren…’
Maar dat heeft een balletdanseres toch ook…
‘Ja, maar dan duurt het korter!’
Lachend: ‘Dan zit je niet op je zesenzestigste nog…’